25

Op eerste kerstdag zaten Winter en Ringmar om halfelf op Winters kamer. Winter had een monitor en een dvd-speler uit een verhoorkamer gehaald. Hij was in de lichte ochtend van huis gegaan, onder de fantastische hemel. De Vasagatan was niet verlaten, er liepen stelletjes, oude mensen, jonge, gezinnen met kinderen. De mensen wilden op een dag als deze naar buiten. Hij passeerde de Götabergsgatan, de Chalmersgatan, de Teatergatan. Hij liep over de Avenyn. Een eenzame taxi kroop naar het Götaplein. Door zijn zwarte bril leek alles warm, als in een land verder naar het zuiden. Hij liep over Heden. Op een van de kunstgrasvelden was een voetbalwedstrijd aan de gang. Mannen van middelbare leeftijd, misschien een weddenschap. Bevrijdende bewegingen als je een kater hebt van hier tot Tokio. Lichamen die worden gestraft voor hun excessen.

   ‘Ik ben zover,’ zei Ringmar.

   Het was geen enkel punt geweest toen Winter een paar uur geleden had gebeld. Je had gisteren wel kunnen bellen, had Ringmar gezegd. Er zijn grenzen, had Winter gezegd. Nee, had Ringmar geantwoord, er zijn helemaal geen grenzen.

   Winter hield de dvd in zijn hand.

   ‘Zo dichtbij y zo ver weg,’ zei Ringmar. ‘Is het een Spanjaard?’

   ‘Nee, dat denk ik niet.’

   ‘Een schrijffout?’

   ‘Nee.’

   ‘Een leidraad?’

   ‘Misschien.’

   ‘Waarom?’

   ‘Hij vindt het kennelijk leuk ons te jennen.’

   ‘Uiteraard.’

   ‘Ik bedoel het serieus, Bertil.’

   ‘Dus dit heeft niets met Spanje te maken?’

   Winter gaf geen antwoord. Hij bestudeerde de viltstiftletters opnieuw. Ze konden iets verder komen door het handschrift te analyseren, hij had eerder met grafologen gewerkt, maar het zou niet genoeg opleveren. Het zou niet helpen als ze wisten dat de moordenaar bijvoorbeeld donkerblond was en naar alles keek wat met het songfestival te maken had.

   ‘Heeft het met Spanje te maken?’

   ‘We zullen zien.’

   ‘Spanje is wel een gemeenschappelijke noemer in deze klotezaak.’

   ‘Dat weet hij.’

   ‘Weet je dat zeker?’

   ‘Hij is degene die ons daar heeft gebracht, Bertil. Bij die gemeenschappelijke noemer. Hij heeft zijn slachtoffers uitgekozen.’

   ‘Het kan toeval zijn.’

   ‘Dat kan altijd.’

   ‘Laten we daar heel even van uitgaan,’ zei Ringmar. ‘De moordenaar wilde deze mensen doden, en zij hadden willekeurig wie kunnen zijn. Die vrouwen.’

   ‘Kent hij ze?’ vroeg Winter. ‘Kende hij een van hen?’

   ‘Nee.’

   ‘Hoe komt hij de woningen binnen?’

   ‘Dat is een goede vraag.’

   ‘Had hij een sleutel?’

   ‘We hebben geen sporen van ander gereedschap op de sloten gevonden. We hebben die stomme sloten helemaal uit elkaar gehaald.’

   ‘Hij had dus de beschikking over een sleutel, maar hij kende ze niet? Hoe kwam hij dan aan die sleutel?’

   ‘Dat kan op allerlei manieren. Dat weet je. Als de mensen eens wisten hoe belangrijk het is om elke wakkere seconde je sleutelbos in de gaten te houden, laat staan elke bewusteloze seconde, dan zouden ze hun sleutels onder hun broek vastplakken.’

   ‘Oké, hij kent ze niet. Hij regelt een sleutel van de twee appartementen. Drie. Het zijn er drie. Hij gaat naar binnen. De bewoners slapen. Ze worden niet wakker. Dat is heel merkwaardig. Hij kent deze mensen niet. Hij beweegt zich als een spook door hun huis. Hij doet wat hij wil. Hij filmt. Hij doodt. Hij kiest ervoor niet te doden. Dat is zijn keuze.’

   Ringmar antwoordde niet. Winter had de dvd nog altijd in zijn hand. Ringmar zou hem weldra bekijken. De zon probeerde langs de gekantelde jaloezieën Winters kamer binnen te dringen. Ze had er niets te zoeken.

   ‘Kent hij ze?’ vroeg Winter. ‘Kende hij een van hen?’

   ‘Ja.’

   ‘Hoe is hij de woningen binnengekomen?’

   ‘Iemand heeft hem binnengelaten.’

   ‘In beide gevallen? In alle drie de gevallen?’

   ‘Ja.’

   ‘Waarom?’

   ‘Omdat ze elkaar kenden. Het was een bezoekje.’

   ‘Waarom?’

   ‘Ze moesten iets bespreken.’

   ‘Wat dan?’

   ‘Kerstmis misschien. Wat ze dan zouden doen. Wat ze de volgende dag zouden doen, in het weekend. Een televisieprogramma. De prijs van wortelgewassen. Spanje.’

   ‘Spanje?’

   ‘Ze kenden elkaar,’ zei Ringmar. ‘Ze kenden elkaar uit Spanje.’

   ‘De moordenaar kende ze uit Spanje? Daar hebben ze elkaar ontmoet? Daar ontmoette hij zijn slachtoffers?’

   ‘Niet alleen daar. Maar ze hadden elkaar daar weleens ontmoet.’

   ‘Woont de moordenaar in Spanje?’

   ‘Een deel van het jaar. Hij heeft een huis in Spanje.’

   ‘Moeten we dan alle Zweedse auto’s in Spanje controleren?’

   ‘We beginnen met de Costa del Sol.’

   ‘Dat zijn er duizenden.’

   ‘Het is een begin.’

   ‘Waarom wilde hij zijn vrienden iets aandoen?’

   ‘Ze hadden hem iets aangedaan.’

   ‘Allemaal?’

   ‘Nee.’

   ‘Een van hen?’

   ‘Misschien.’

   ‘Hoe bedoel je?’

   ‘Misschien indirect. Iemand uit hun familie.’

   ‘En dat was genoeg om te gaan moorden?’

   ‘Ja.’

   ‘En wat was dat? Wat was de moordenaar aangedaan?’

   ‘Het hoeft niet iets groots te zijn. Niet iets bijzonders. Maar in zijn beleving werd het dat wel.’

   ‘Waarom nu?’

   ‘Er is iets gebeurd.’

   ‘Er is iets gebeurd wat dit uitlokte?’

   ‘Ja.’

   ‘Waar is dat gebeurd?’

   ‘Hier in Zweden. Hier in Göteborg.’

   ‘Kan het ook in Spanje zijn gebeurd?’

   ‘Ja.’

   ‘Of uitsluitend in Spanje?’

   ‘Ja.’

   ‘Laat je de mannen volledig buiten beschouwing?’

   ‘Nee.’

   ‘We moeten ze nog altijd als verdachte beschouwen?’

   ‘Ja, voorlopig wel.’

   ‘Waarom zeggen ze dat ze sliepen?’

   ‘De kans bestaat dat ze dat daadwerkelijk deden.’

   ‘Dat iemand ze had bedwelmd?’

   ‘Ja.’

   ‘Zo meteen krijg je daar het bewijs van te zien, Bertil.’

   ‘Het is misschien een speelfilm,’ zei Ringmar. ‘De mensen in jouw films spelen goed. Het zijn acteurs.’

   ‘Je zult het zien.’

   ‘Zo gecompliceerd zou het kunnen zijn, Erik.’

   ‘De vrouwen waren gauw uitgespeeld.’

   ‘Misschien waren ze het niet zelf. Misschien zijn het heel andere mensen.’

   ‘Het waren die kamers.’

   ‘Hij had hun gezichten moeten laten zien,’ zei Ringmar. ‘Je zegt dat hij dat niet heeft gedaan. Waarom niet?’

   ‘Waarom sliepen ze, Bertil?’

   ‘Omdat hij ze had bedwelmd, natuurlijk.’

   ‘Hoe is hem dat gelukt?’

   ‘Dat is ook een heel goede vraag. Stop dat ding er nou maar in.’

   Winter drukte op ‘open’, legde het schijfje in het laatje, drukte dat naar binnen en wachtte op de voorstelling.

   Toen die begon, probeerde hij dingen te zien die hij eerder niet had opgemerkt. Hij zou dat blijven proberen, hij zou elke pas in deze voorstelling leren kennen, als een toneelspeler voor een première, en daarna. Voor Bertil was het de eerste keer. Misschien zou hij andere dingen zien, andere bewegingen. Bertil zei niets. Hij was diep geconcentreerd. Hij zag de bewegingen in de bedden. Hij hoorde de ademhaling. Hij mompelde iets wat Winter niet verstond.

   De derde film was bezig. De waarschuwing. Een duivelse belofte, dacht Winter. Ik beloof dit te doen. Jullie weten wat het is.

   ‘Bevries het beeld eens,’ zei Ringmar.

   Winter drukte op de pauzeknop.

   Het beeld stond stil. Het toonde het raam. De gordijnen leken dunner dan voorheen, misschien waren het een soort draperieën. De contouren buiten waren diffuse blokken, bouwblokken, dozen, hoeken, horizontaal, verticaal. Een stadslandschap.

   ‘Het is een stad,’ zei Ringmar. ‘In elk geval een dorp.’

   ‘In elk geval een straat,’ zei Winter.

   ‘Dat zijn huizen,’ zei Ringmar.

   ‘Hoog of laag?’

   ‘Ertussenin. Geen van beide.’

   ‘Ik zie geen details,’ zei Winter.

   ‘Nog niet. We moeten proberen dat beeld te ontleden.’

   ‘Ja.’

   Ze keken weer naar het scherm. Voordat Winter het beeld had bevroren, hadden de gordijnen bewogen. Misschien stond het raam open. Er was gebruis geweest, een stadsgebruis. In elk geval van een dorp.

   ‘Het lijkt geen nacht,’ zei Ringmar, ‘of avond.’

   ‘Nee.’

   ‘Maar een goed verlichte straat kan er ’s nachts wel zo uitzien. En de gordijnen brengen je in verwarring.’

   ‘Ja.’

   ‘Het is misschien een beetje merkwaardig als je mensen midden op de dag bedwelmt en zij worden daarna wakker zonder te reageren,’ zei Ringmar.

   ‘Maar dat deden ze misschien wel,’ zei Winter. ‘Reageren.’

   ‘We zullen zien, Erik.’

   ‘Dat is helaas het enige wat we kunnen doen. Als we dit niet oplossen.’

   ‘Misschien werden ze niet wakker,’ zei Ringmar. Hij knikte naar het beeldscherm.

   ‘Ze liggen daar nu misschien, in die kamer. Of een van beiden.’

   ‘Nee,’ zei Winter. ‘Ze leven.’

   ‘Hij heeft ze in elk geval bedwelmd om ons dit te laten zien. Zelfs wanneer het nacht was, dan zouden ze achteraf toch hebben moeten reageren?’

   ‘Dat is niet zeker,’ zei Winter.

   ‘O, nee?’

   ‘Dat is niet zeker,’ herhaalde Winter.

   ‘Oké, ga verder,’ zei Ringmar en hij knikte naar het scherm. Zijn stem klonk zeker, vertrouwenwekkend. Als de stem van een vader op wie je kunt bouwen.

   Het beeld schokte. Het ging weg bij het raam, liet nu het bed zien, de bewegingen erin, ze hoorden de ademhaling. Geen gezichten. Alles was onregelmatig, als fragmenten van… leven, dacht Winter. Hiernaar kijken was als iemands privéleven binnendringen. Degene die deze mensen filmde, had als eerste ingebroken en nu kwam Winter ook nog eens. Hij was dat niet gewend. Hij was het gewend om als eerste in de afgrond af te dalen, de eerste klap op te vangen. Als een airbag te fungeren voor wie na hem kwam. De lichamen in het bed bewogen, ze leefden, de bewegingen waren bijna onmerkbaar, maar Winter en Ringmar zagen ze toch, ze concentreerden zich er zo op dat hun lichaam pijn deed.

   ‘Hij wil echt laten zien dat ze leven,’ zei Ringmar.

   Winter antwoordde niet. Hij zag iets bij het hoofdeind bewegen. Het kon een vrouw of een man zijn. Hij drukte op ‘pauze’.

   ‘Wat zei je, Bertil?’

   ‘Hij wil echt laten zien dat ze leven. Hij wil dat wij zien dat ze niet dood zijn.’

   ‘Waarom doet hij dat?’ vroeg Winter.

   ‘Hij wil het ons laten zien.’

   ‘Ja, dat begrijp ik. Maar waarom?’

   ‘Hij speelt een spelletje.’

   ‘Maar waarom?’

   ‘Dat is zijn aard,’ zei Ringmar.

   ‘Hij speelt een spelletje met mij,’ zei Winter.

   ‘Kennelijk,’ zei Ringmar.

   ‘Ken ik hem?’ vroeg Winter.

   ‘Heb je ruzie met iemand gehad?’ vroeg Ringmar.

   ‘Ik maak nooit ruzie. Met niemand.’

   ‘Misschien ziet hij dat anders.’

   ‘Hij ziet mij als zijn tegenstander,’ zei Winter. ‘Daar gaat het om.’

   ‘Hij weet dat je aan deze zaak werkt. Deze zaken.’

   ‘Dat is geen staatsgeheim.’

   ‘Hij weet waar je woont.’

   ‘Dat is ook geen geheim.’

   Ringmar keek weer naar het bevroren beeld op het scherm. Wit, zwart, grijs, iets bruins, iets blauws. Het wit op het bed, als een doodskleed.

   Winter drukte weer op ‘play’. Het doodskleed bewoog. Er kwamen geluiden vandaan. Winter dacht aan doden die geluiden voorbrachten. Dat had hij meegemaakt. Lucht die naar buiten werd geperst. Een afgrijselijk geluid. Dit was anders. Dit was alsof hij levende doden bestudeerde.

   Het scherm werd zwart.

   Hij zette de speler uit.

   Hij hoorde geluiden van buiten, geruis, gebruis. Hij had daar nog nooit zo duidelijk over nagedacht als nu. Het banale veranderde. De werkelijkheid veranderde, alsof die weer een andere gedaante had gekregen. Niets was nog hetzelfde. Niets was wat het leek te zijn. Dat was zijn beste uitgangspunt. Hij had zich altijd aan die fantasie vastgehouden: niets is wat het lijkt. Vertrouw niet op je ogen, niet in eerste instantie, niet onmiddellijk. Maar nu moest hij dat wel doen. Hij moest op zijn ogen vertrouwen, en op zijn oren.

   ‘We moeten beeld en licht zo ver mogelijk ontleden,’ zei Ringmar. ‘Vergroten en verkleinen.’

   Winter antwoordde niet.

   ‘Is het mogelijk die kamer te vinden?’ vroeg Ringmar en hij knikte weer in de richting van het scherm. ‘Dat gebouw?’

   ‘Ja,’ zei Winter.

   ‘Wil hij dat we dat doen? Die verdomde documentairemaker?’

   ‘Dat weet ik niet zeker,’ zei Winter.

   ‘Denkt hij dat we dat niet kunnen?’

   Winter antwoordde niet. Hij dacht aan wat hij had gezien en gehoord. Er waren veel beelden om te ontleden, veel geluiden. De beelden: vloeren, plafonds, daken, ramen, schilderijen, boeken, kleren, siervoorwerpen, bloemen, kranten, tijdschriften, klokken, telefoons, gordijnen, schoenen, pantoffels, posters. Alles vertelde iets over de mensen die daar leefden, in die kamer. Die daar stierven. Was er iets wat deze drie kamers verenigde? Iets wat in alle drie aanwezig was? Of een beeld? Hij had het nog niet ontdekt. Hij was er eigenlijk ook nog niet echt naar op zoek gegaan. Hij was nog niet naar alles op zoek gegaan, zou je kunnen zeggen. Was er iets wat direct iets over de persoon in het bed zei? Hij dacht aan de derde kamer. De meest acute, om het maar zo te noemen. Was daar iets wat hij, Winter, zou kunnen ontdekken? Wat alleen hij zou kunnen zien? Hij had dit kerstcadeau tenslotte gekregen, nietwaar? Misschien was er iets wat hij zou kunnen zien. Wat niemand anders kon zien. Of horen. De geluiden: het geruis en gebruis, het verkeer, de klok, maar niet in de derde film, andere geluiden die hij nog niet had gehoord, maar die er wellicht wel waren.

   Ondertussen zouden de technici fysiek aan de slag gaan met het zakje en het schijfje. Dat zou niets opleveren. Die klootzak zou dat soort vergissingen niet maken. De camera? Nee, ze zouden het wel proberen, maar een digitale camera als deze was niet te vinden. De vloek van de ontwikkeling, de dubbele zegen van de techniek.

   ‘Ze moeten meteen naar alle geluiden gaan luisteren,’ zei Ringmar.

   ‘Yngvesson,’ zei Winter.

   Ringmar knikte. Richard Yngvesson was een technicus die expert was op het gebied van geluid. Dergelijke geavanceerde geluidsanalyses waren eigenlijk voor het Gerechtelijk Laboratorium, maar de technische afdeling in Göteborg had een eigen specialisme. Daar werden alle geluiden van de werkelijkheid gefilterd. Yngvesson had aan aantal jaren geleden met Winter samengewerkt toen ze onderzoek deden naar de moord op een jonge vrouw die in een huisje in Långedrag had gewoond. Anne Nöjd, ze heette Anne Nöjd. Ze was vermoord in het Slottsbos. Haar naam en haar adres hadden in haar handtas gezeten. Winter en Ringmar waren door smalle straten tussen oude kustbebouwing gereden. Ze waren de kleine woning binnengegaan. Er hadden schilderijen met verschillende afmetingen aan de muren gehangen. De zomernacht had nog voortgeduurd en binnen was het zo duister geweest dat de schilderijen net gaten in de wanden hadden geleken. Voor Ringmar had een tafel gestaan met daarop een telefoon naast een antwoordapparaat. Het rode lampje had geknipperd. Het was blijven knipperen. Buiten had een meeuw gekrijst. Winter had geknikt en Ringmar had met een handschoen aan met één vinger op het knopje gedrukt. Een schelle piep. Geruis. Een stem, een mededeling. ‘Ciao baby.’ Weer dat geruis. Piep. Niets. Iets. Haar stem. Annes stem. Een schreeuw. Nog een. Een… gegrom, of wat… het geluid van slagen of zoiets, dof, een gezwiep als van takken, struik… ‘Wel godver…’ had Ringmar gezegd. Winter herinnerde zich nog altijd alle woorden, alle geluiden. ‘Sstt,’ had Winter gezegd. ‘Zij is het.’ Winter had zijn hand opgestoken. Hij had gevoeld dat hij beefde. We luisteren naar een moord, had hij gedacht. ‘oooieee!!!’ Hij had een riedel gehoord. Gebrabbel. Een meisje dat een moordaanslag had overleefd, had iets over een riedel gezegd, gebrabbel van de moordenaar. Winter had naar het antwoordapparaat gestaard alsof het een levend dier was, zwart, levensgevaarlijk. Ze hadden naar het geschreeuw geluisterd, naar de geluiden, het gegrom, het gebrul, de stem die terugkwam, oooieee… zachtjes de eerste twee keer en vervolgens luider, oooieee! Het waren wóórden geweest. Ze waren de woorden te weten gekomen. Yngvesson had het geluidbeeld, het woordbeeld opgeschoond. Het gefilterd. Winter keek naar de monitor alsof die ook levend was geworden, gevaarlijk. Zaten daar ook woorden in?

 

De laatste winter
titlepage.xhtml
De laatste winter_split_000.xhtml
De laatste winter_split_001.xhtml
De laatste winter_split_002.xhtml
De laatste winter_split_003.xhtml
De laatste winter_split_004.xhtml
De laatste winter_split_005.xhtml
De laatste winter_split_006.xhtml
De laatste winter_split_007.xhtml
De laatste winter_split_008.xhtml
De laatste winter_split_009.xhtml
De laatste winter_split_010.xhtml
De laatste winter_split_011.xhtml
De laatste winter_split_012.xhtml
De laatste winter_split_013.xhtml
De laatste winter_split_014.xhtml
De laatste winter_split_015.xhtml
De laatste winter_split_016.xhtml
De laatste winter_split_017.xhtml
De laatste winter_split_018.xhtml
De laatste winter_split_019.xhtml
De laatste winter_split_020.xhtml
De laatste winter_split_021.xhtml
De laatste winter_split_022.xhtml
De laatste winter_split_023.xhtml
De laatste winter_split_024.xhtml
De laatste winter_split_025.xhtml
De laatste winter_split_026.xhtml
De laatste winter_split_027.xhtml
De laatste winter_split_028.xhtml
De laatste winter_split_029.xhtml
De laatste winter_split_030.xhtml
De laatste winter_split_031.xhtml
De laatste winter_split_032.xhtml
De laatste winter_split_033.xhtml
De laatste winter_split_034.xhtml
De laatste winter_split_035.xhtml
De laatste winter_split_036.xhtml
De laatste winter_split_037.xhtml
De laatste winter_split_038.xhtml
De laatste winter_split_039.xhtml
De laatste winter_split_040.xhtml
De laatste winter_split_041.xhtml
De laatste winter_split_042.xhtml
De laatste winter_split_043.xhtml
De laatste winter_split_044.xhtml
De laatste winter_split_045.xhtml
De laatste winter_split_046.xhtml
De laatste winter_split_047.xhtml
De laatste winter_split_048.xhtml
De laatste winter_split_049.xhtml
De laatste winter_split_050.xhtml
De laatste winter_split_051.xhtml
De laatste winter_split_052.xhtml
De laatste winter_split_053.xhtml